Op een zonnige zondag staat Zenadine in haar Haagse achtertuin heimelijk een sigaretje te roken, als de gestalte van haar ruim twintig jaar geleden overleden broer Beer opdoemt. Beers verschijnen voert Zenadine terug naar het ouderlijk huis, waar zij, grote zus en broertje, opgroeiden in Den Haag van de jaren '50 van de twintigste eeuw. Ze waren opvallende verschijningen in het straatbeeld van toen. Niemand op de Loosduinsekade had donkere, bijna-zwarte haren, donkere ogen en een getinte huid. Maar over deze Indische achtergrond wordt in het gezin zelden of nooit gerept. Is Indië/Indonesië een bijzaak? Het leven in het jonge gezin wordt overvleugeld door Beers eigenaardige 'luchtziekte' die verder niemand ander op de 'kade' of op school heeft. Zenadine snapt er niets van: 'Ademen! Wat was er nou zo moeilijk aan ademen! Ik deed het gewoon. In, uit, in, uit. Heel diep. Heel langzaam. Heel beheerst... Ik kon met mijn adem ballonnen vullen, ik kon ermee fluiten, voorwaarts en achterwaarts... Ik kon er grote en kleine bellen mee blazen. Ik kon gaatjes blazen in een bevroren ruit. Sta rechtop en vul het luchtkasteel daarbinnen tot er werkelijk niet meer bij kan...! En zelfs dan kostte het nog geen moeite: het ging heel licht, heel vanzelf.' Zenadine wil per se weten wat zich in Beers 'luchtkasteel' heeft afgespeeld. Er is blijkbaar maar één manier om dit werkelijk te ervaren...