Reykjavik, april 1999. Een man wordt verhoord door de politie. Hij is de avond tevoren opgepakt na een vechtpartij. Stebbi kan zich er niets meer van herinneren. Hij was weer eens stomdronken. Als hij voor het politiebureau een sigaretje staat te roken, ontmoet Stebbi zijn jeugdvriend Tóti, een vent uit één stuk met een enorme tatoeage op zijn kale hoofd, oorbellen, een sikje en vervaarlijke ogen. 'Als je problemen hebt, moet je me maar bellen', zegt Tóti en drukt Stebbi zijn visitekaartje in handen. 'Ik bewijs jou een dienst; in ruil daarvoor moet je mij een dienst bewijzen.'